Zoekresultaat - inzien document

ECLI:NL:HR:2010:BO0198

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
03-12-2010
Datum publicatie
03-12-2010
Zaaknummer
10/02744
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO0198
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie

Strafrecht. Vervolging van ambtsmidrijven; beklag bij Hoge Raad over het niet-vervolgen van twintig met name genoemde (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal en van “alle overige leden van het Nederlandse kabinet en de tweede kamer die op enigerlei wijze draagvlak gecreëerd hebben voor militaire acties in Irak; ingevolge art. 119 Grondwet en art. 76 RO staan (gewezen) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, in eerste en hoogste ressort terecht voor de Hoge Raad; opdracht tot vervolging ter zake van die misdrijven ingevolge de voormelde (grond)wettelijke voorschriften kan echter slechts worden gegeven bij Koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer; Hoge Raad onbevoegd om opdracht tot vervolging van de desbetreffende ambtsmisdrijven te geven; (HR 19 oktober 2007, nr. R07/019, LJN BA8454, NJ 2008/26); klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
RvdW 2010/1448
NJ 2011/122 met annotatie van N. Keijzer
NJB 2010, 2301
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

3 december 2010

Eerste Kamer

10/02744

DV/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[Klager],

wonende te [woonplaats],

KLAGER.

1. Het beklag

Met een op 17 november 2009 ter griffie van het gerechtshof te 's-Gravenhage ingediend klaagschrift heeft klager - hierna ook: [klager] - zich gewend tot dat hof en beklag gedaan over het niet vervolgen van twintig met name genoemde (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal en van "alle overige leden van het Nederlandse kabinet en de tweede kamer die op enigerlei wijze draagvlak gecreëerd hebben voor militaire acties van de Verenigde Staten en/of Groot-Brittannië en/of the Coalition of the Willing in Irak", ter zake van een of meer strafbare feiten, waaronder genocide en deelneming daaraan, die zij zouden hebben begaan.

Bij beschikking van 3 juni 2010 heeft het hof zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van het beklag en de zaak verwezen naar de Hoge Raad.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

Het klaagschrift van is eveneens aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Klager] heeft bij brief van 14 juli 2010 zijn standpunt nader toegelicht en de Hoge Raad verzocht de zaak ter verdere afdoening terug te wijzen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Het schriftelijk verslag van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van klager in zijn beklag.

[Klager] heeft bij brief van 25 oktober 2010 op dit verslag gereageerd.

2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag

2.1 Het hof heeft de zaak op de voet van art. 13a Sv. naar de Hoge Raad verwezen op de grond dat het beklag betrekking heeft op ambtsmisdrijven. Klager heeft in zijn nadere toelichting aan de Hoge Raad bezwaar gemaakt tegen de opvatting van het hof en die van de officier van justitie dat art. 44 Sr. op de door klager genoemde strafbare feiten van toepassing is en dat daarom de bijzondere wettelijke regels voor de vervolging en de berechting door de Hoge Raad van (gewezen) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal behoren te worden toegepast. Zijn verzoek strekt ertoe dat de Hoge Raad de zaak terugverwijst naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter behandeling van het beklag. Daartoe voert klager aan (i) dat art. 44 Sr. niet van toepassing kan zijn omdat het misdrijf van (deelneming aan) genocide uitsluitend kan worden gepleegd 'in a private capacity', maar nimmer in de bevoegde uitoefening van een ambt en (ii) dat, ook al zou dit anders zijn, het Genocideverdrag en de wetten tot goedkeuring en uitvoering daarvan en inmiddels ook het voor Nederland goedgekeurde Statuut van het Internationaal Strafhof, alsmede de Wet internationale misdrijven zich verzetten tegen een immuniteit van ambtsdragers voor strafrechtelijke vervolging als het gaat om (deelneming aan) genocide.

2.2 Ingevolge art. 119 Grondwet en art. 76 RO staan (gewezen) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, in eerste en hoogste ressort terecht voor de Hoge Raad. De opdracht tot vervolging ter zake van die misdrijven kan slechts worden gegeven bij Koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer (art. 119 Grondwet; art. 4 Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriële Departementen; art. 483 leden 1 en 2 Sv.). Art. 76 RO bepaalt dat onder ambtsmisdrijven worden begrepen strafbare feiten, begaan onder een der verzwarende omstandigheden omschreven in art. 44 Sr. Gelet op dat voorschrift is - afgezien van de delicten, vermeld in Titel XXVIII van het Tweede boek en Titel VIII van het Derde boek van het Wetboek van Strafrecht - derhalve sprake van een ambtsmisdrijf, indien een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan van een strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel, hem door zijn ambt geschonken. Art. 44 Sr. verwijst aldus mede naar het geval dat het ambt de ambtenaar de praktische mogelijkheid biedt het feit te plegen. [Klager] stelt zich dan ook ten onrechte op het standpunt dat voor de toepasselijkheid van art. 44 Sr. is vereist dat het ambt de ambtenaar de bevoegdheid verschaft tot het plegen van het strafbare feit. Het woord 'gelegenheid' betekent dat het ambt de dader in aanraking met of in een bepaalde verhouding tot personen of zaken heeft gebracht. Nu de in het klaagschrift bedoelde gedragingen door de betrokkenen slechts konden worden verricht dankzij hun hoedanigheid van minister, staatssecretaris of parlementslid, kan de opdracht tot vervolging ter zake van die misdrijven ingevolge de voormelde (grond)wettelijke voorschriften dus slechts worden gegeven bij Koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer.

2.3 Die bevoegdheid is bij de parlementaire behandeling van art. 119 Grondwet, mede in verband met art. 14 lid 5 IVBPR en het door Nederland met betrekking tot deze bepaling gemaakte voorbehoud, opnieuw afgewogen en gehandhaafd (Kamerstukken II 1979/80, 16 164 (R 1147), nr. 3, onder 5). Daarbij is door de regering beklemtoond dat, doordat de beslissing tot vervolging van de in art. 119 genoemde politieke ambtsdragers in handen van politieke organen bij uitstek is gebleven (hetzij de regering, hetzij de Tweede Kamer), recht wordt gedaan aan de omstandigheid dat de beoordeling van de draagwijdte en de inhoud van ambtsmisdrijven van kamerleden, ministers en staatssecretarissen in sterke mate een politiek karakter draagt. Daaraan werd toegevoegd dat door de beslissing omtrent vervolging exclusief in handen te laten van de regering of de Tweede Kamer, de betrokken ambtsdragers worden beschermd tegen een op lichtvaardige gronden ingestelde vervolging. In het licht hiervan moet art. 13a Sv. aldus worden begrepen dat een beklag op de voet van dat artikel niet ertoe kan leiden dat, in plaats van de Kroon of de Tweede Kamer, de Hoge Raad opdracht tot vervolging van een dergelijk misdrijf zou geven.

(HR 19 oktober 2007, nr. R07/019, LJN BA8454, NJ 2008/26).

2.4 Geen van de hiervoor in 2.1 genoemde verdragen, die aan het nationale recht van de verdragsluitende staten overlaten te bepalen welke autoriteit bevoegd is de beslissen omtrent vervolging, noch de Wet internationale misdrijven, verzet zich tegen deze grondwettelijk exclusief aan de Tweede Kamer en de Kroon gegeven bevoegdheid, die als zodanig geen immuniteit van de betrokken functionarissen meebrengt.

2.5 Nu uit het voorgaande volgt dat de Hoge Raad niet bevoegd is opdracht te geven tot vervolging van in het klaagschrift bedoelde personen ter zake van de daarin vermelde ambtsmisdrijven, is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van [klager] achterwege kan blijven (HR 20 maart 1998, nr. R97/141, LJN ZC2609, NJ 1998/549).

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 december 2010.